Geen zin in niets doen. Ik heb karakter, ik doe wel niets.
Ik hoor van vele mensen dat ik geen karakter heb. Ik wil de hele tijd actief zijn, naar de les gaan, naar de wc gaan in plaats van in de dakgoot te pissen, de boel opruimen, en niet alle rotzooi gewoon naar de vuilbak gooien. Maar ik plak vast op mijn stoel. Of aan mijn bed. Het liefst van al mijn bed.
Over je problemen moet je praten, zegt men, maar zolang je niet over je problemen heen praat, luistert men niet.
Ik mis bijna al mijn lessen, niet omdat ik stoer wil zijn of omdat het regent. Het is de muziek die me tegenhoudt. Muziek over liefde en verdriet, verlangens, plezier, de dood. Kortom, over het leven.
Tergend langzaam kruipt de tijd voorbij, onder de stoel, de keuken in, en dan onder de lakens door. Tijd houd je niet tegen, tijd kan je niet verleggen.
Ik moet de deur uit, de straat op, naar de les, langs de winkel en op café. Ik moet sporten, studeren en van mijn gat af. Maar dan mis ik de muziek….
Het is niet de stoel, niet mijn bed, en niet de tijd die me tegenhoudt. Ik ben het zelf. Steeds maar uitvluchten zoeken, altijd maar piekeren over ‘wat als’, steeds weer nadenken, maar nooit doen.
Ik sta voor de spiegel en kijk dwars door de jongen met zijn vette haren heen, recht in de ogen van mijn ziel. Een blik van verstandhouding. Ik weet dat ik er iets aan zal moeten doen. Morgen. Tevreden luister ik naar de muziek. Goed wetende dat er toch niets aan zal veranderen.
‘Dit is een goed begin’, dacht ik. Meer dan een uur was ik bezig geweest aan deze enkele regels tekst, maar het was de eerste keer dat ik echt tevreden was over een zelf geschreven stukje. Ik zette mij achter mijn schrijftafel, zo zou ik de bureau die al sinds mijn eerste communie onaangeroerd tegen de muur van mijn slaapkamer staat voortaan noemen, en nam een gloednieuw notitieschriftje uit de kast. Er zat zelfs nog een plastiekje rond. Uiterst voorzichtig sloeg ik de eerste bladzijde om. Ik wou zeker geen kreuken of vlekken maken. Nu toch nog niet. Binnenkort zal er gekrabbeld en doorstreept worden dat het een lieve lust is, maar voorlopig houd ik het liever netjes. Ik schreef enkele kernwoorden in het schriftje. Muziek, en bed, en nietsdoen. Ik zou later wel opzoeken of nietsdoen één dan wel twee woorden zijn. Ik draaide de volumeknop van mijn stereoketen maximaal open. Neil Youngs stem en gitaar zweefden in harmonische synchronie doorheen mijn kamer. De persoon zoals ik mezelf zag, spookte door mijn hoofd en die mocht ik zeker niet vergeten. Ten slotte had ik het boekje daarvoor gekocht, om dingen die ik niet mocht vergeten in neer te schrijven. Een databank als inspiratiebron voor later. Ideeën ontstaan en gecreëerd door de loeiende muziek, opgeslagen op de harde schijf van de beats. Later word ik schrijver en de jongen die ik daar en toen zag zal het hoofdpersonage in mijn verhalen worden.
Eenentwintig jaar inmiddels. Voluit geschreven. Een beetje raar op een fijne manier. Mijn bruine, krullende haar beweegt op en neer bij elke pas die ik zet en bevat al mijn levenskracht. Ik hoef me niet dagelijks te scheren. Een egaal kindervelletje. Aanbeden door vele meisjes omwille van een begeerlijk lichaam. Mijn ‘sportkotlichaam’, één brok esthetiek. Die term dateert nog uit een ver verleden. Van toen ik nog studeerde aan het sportkot. Mijn vriendinnetjes hadden die benaming gekozen en zijn daar aan blijven vasthouden. Daar had ik geen enkel probleem mee. Ik heb een heel normale jeugd gehad. Als kind voetbalde ik met vriendjes op het pleintje in de buurt of we speelden in het bos. Kampen bouwen in de bomen of een vuurtje stoken. Naarmate ik ouder werd, kwamen daar ook de typische puberale problemen met meisjes bij. Tegenwoordig kan ik mezelf wijs maken dat de meisjes in bosjes aan mijn voeten vallen, maar toen dus nog niet. Ik was nog niet zo mooi en veel te verlegen. Ik durfde zelfs geen brood te vragen bij de bakker, zo verlegen was ik. Laat staan dat ik de meisjes uit mijn klas durfde aan te spreken. De liefde was niet voor mij weggelegd, had ik mezelf wijsgemaakt. Ik zou een leven leiden waarin ik enkel zou kunnen dromen van de inkijk in de decolleté van de omroepster die licht voorover gebogen het volgende programma aankondigde op de televisie. Ik vond dat al heel wat. Die halfnaakte borst spookte maanden en maanden door mijn hoofd. Tot plotsklaps. Het opperste geluk na de eerste kus met het meisje van mijn dromen, gevolgd door een immens verdriet. Ik had nooit gedacht dat het ooit aan mij besteed zou zijn, liefdesverdriet.
“ Nooit had ik begrepen hoe mensen zichzelf dood konden maken. Nooit had ik begrepen dat er iets zou kunnen gebeuren dat mensen tot zo een ultieme daad zou leiden. Nu wel. Op een week tijd heb ik zoveel bijgeleerd en zoveel kunnen begrijpen, en hoe meer ik nadenk, hoe meer vragen er komen. Misschien kan ik beter stoppen met denken, maar is stoppen met denken ook niet stoppen met leven? Eigenlijk had ik zelfs nooit begrepen dat mensen echt verliefd konden worden. En nooit had ik begrepen dat liefde, dat elkaar graag zien, zoveel pijn kon doen. Nu wel. Liefde zou iets moois zijn. Dat hadden ‘ze’ mij althans gezegd. Maar ja, wie zijn ‘ze’?
Wie dat ‘ze’ is, dat weet ik wel. Wie dat ze is, maar vooral wat ze betekent voor mij. En het zijn niet haar oogjes die haar speciaal maken, niet haar oortjes, niet haar buik of neus of mond, en zelfs niet haar manier van doen. Het is het geheel. Het is gewoon haar ‘haar – zijn’ dat haar zo speciaal maakt. Zeggen hoe graag je iemand ziet is niet gemakkelijk.
Een warme nazomeravond, op het moment dat de eerste dauwdruppeltjes verschijnen, lig je in het gras en kijk je naar de sterren. En als je dan de mooiste, de grootste en de felst schitterende ster ontdekt heb dan denk je: dat ben jij voor mij. Iets moois, iets groots en vooral miljarden kilometers ver weg.
Een traantje zoekt zich langzaam een weg naar beneden, langs mijn wang en over mijn lippen. Het smaakt zout. Net als de zee. En dat doet me denken aan: ‘als de aarde van papier was en de zee van inkt, zou ik overal schrijven hoe lief ik je vind’. Aan lang vervlogen kinderjaren. Aan tijden dat liefde nog geen pijn kon doen.
Nooit had ik gedacht ooit traantjes te laten voor een meisje. Nooit had ik gedacht om ooit echt verliefd te worden. Nooit eerder had ik gedacht aan zelfmoord.
Maar toen ik jou ontmoette, konden deze dingen ineens allemaal. Ik kon verliefd worden. Ik kon iemand graag zien en vooral ik kon traantjes laten om een meisje.
En zij?
Een rilling als ze naar me lacht
Nooit eerder had ze aan zelfmoord gedacht.”
Dat had ik toen geschreven. In weer zo een meelijwekkende periode van liefdesverdriet. Toen leek het nog iets speciaal. Niets wereldschokkend, maar toch belangrijk genoeg om er iets over te schrijven. Het leek een éénmalige gebeurtenis die enkel mij te beurt zou vallen. Ik was op zoek naar mezelf en nog niet vertrouwd met de dagelijkse teleurstellingen van het leven. Een zoektocht waarvan het einde nog lang niet in zicht is. Ik zoek in holen en spelonken en sta uren voor de spiegel, maar mezelf kom ik slechts zelden tegen. Ik ben een vreemde voor mezelf. De jongen waarvoor je een klein pasje opzij zet op het moment dat hij je pad kruist. Een klein, vriendschappelijk knikje. Of de man die je voorlaat in de rij aan de kassa omdat hij enkel een pakje sigaretten wil. Een beleefde ‘dank je wel’. Ik wil weten wie ik echt ben. Zonder de leugens en verzinsels die ik mezelf keer op keer weer wijsmaak, en waar ik iedere keer opnieuw maar al te graag weer in trap. Ik ben het gedroomde slachtoffer voor het steeds loerende gevaar dat naïviteit is.
Natuurlijk dacht ik niet echt aan zelfmoord toen. Zoals zo vaak op die leeftijd had het typische puberale overdrijven de overhand op het rationele genomen. Of misschien was het al een vroege vorm van poëtische romantisering. Een enkele traan dient een hele beek, of beter nog, een rivier, te worden. Een klaterende waterval van zout water waarin iedere vorm van aards leven onmogelijk is. In ieder geval, het hielp toen echt.
Bestaat er liefde die geen pijn doet na een tijd?
Bestaat er liefde die de huid niet open rijt?
Diepe wonden.
Zachte zalf.
Zo is liefde,
Half om half
Uiteraard ging mijn leven gewoon verder, dat maakt het leven soms zo moeilijk. Er bestaat geen weg terug. Ik zat weer vol verwachting voor de televisie en ik droomde opnieuw van het aanzicht van de halfnaakte borst die de omroepster speciaal voor mij onze huiskamer binnenbracht. Ze knipoogde naar mij. ‘Tot vanavond in je dromen’, fluisterde ze mij toe. Zo zacht en lieflijk dat enkel ik, haar grote liefde, het horen kon. Doordeweeks ging ik naar school en in de weekends speelde ik voetbal of deed lekker niets. Nietsdoen was één van mijn favoriete bezigheden geworden. Terwijl anderen werkten om wat extra zakgeld te verdienen, verantwoordelijkheidszin aan te leren en volwassen te worden, lag ik wat in de zetel niets te doen. Zo blijf ik wat langer kind, dacht ik. Ik moest inmiddels bijna achttien jaar geworden zijn. Al was ik dan geen probleemkind, ik was aan mijn vierde school toe op dat moment. Een kleuterschool die ik onder invloed van vitabis en bambix volledig op stelten had gezet, een lagere school en twee middelbare scholen. Toen ik naar het zesde jaar ging, zaten we nog maar met zeven in de sportrichting. Vijf jongens en twee meisjes. Een tijd om nooit te vergeten. De sportlessen van de beste leraar die ik ooit gekend heb, de klasuitstapjes, les in de heide of hoe we met de hele klas legaal spijbelden. We waren een hecht groepje geworden. Verenigd tegen het nakende afscheid en de examens die ons in het verschiet lagen. Naarmate ik ouder werd, namen die vrienden steeds meer een belangrijke plaats in mijn leven in. Vrienden van op school, vrienden uit de voetbalclub, vrienden waarmee ik op café ga. Zij pesten me niet. Ze lachen niet met mijn vreemde haar, met mijn schrik voor meisjes en mijn onkunde in de liefde. Ze houden van me om mijn vreemde haar, om mijn schrik voor meisjes en om mijn onkunde in de liefde. Ik hou van hen!
Van al die beste vrienden blijven er nog maar weinig over. Vriendschap is iets relatief denk ik. Zoals in dat liedje van het Goede Doel: ‘één keer trek je de conclusie, vriendschap is een illusie’ zo zingt die zanger en dan geeft hij voorbeelden van de meest hechte vriendschapsbanden die het toch begeven. Ooit vertelde mijn leraar me dat ik me niet te veel mocht hechten aan kinderen uit mijn klas, dat je die toch uit het oog verliest, dat zo een vriendschappen bijna kunstmatig worden vastgelegd doordat wij gedwongen worden dag in dag uit op dezelfde gezichten te kijken en deze daarom maar aanvaarden en tot vriend nemen. De mensen die je leert kennen na je schooltijd, dat blijven vrienden. - ergens had die mens gelijk, realiseer ik me met de dag meer en meer – Mijn beste vrienden zijn mensen die ik nog maar enkele jaren ken. Sommigen enkele maanden of misschien zelfs maar weken. En dan is er eentje, misschien wel mijn allerbeste vriend, die ken ik al langer dood dan levend.
Vreemd hè? Twee jaar ken ik jou. Eén jaar levend en één jaar dood. Is het dan weer levend vanaf morgen? Dat zou logisch zijn, toch? En… is een jaar dood zijn ook niet een beetje een verjaardag? Een verjaardag zonder taart, zonder cadeautjes. En ook geen feest. Maar wel met al je vrienden die aan je denken. En ze praten over vroeger. Over toen jij nog leefde. En is dat eigenlijk moeilijk, dood zijn? Moeilijker dan je beste vriend te zien sterven? En denk je dat ik dat ook zou kunnen?
04/10/2006
Het gebeurde allemaal zo onverwacht. Zo snel. Het was eind augustus, of begin september.Misschien zelfs midden september. Als je beste vriend in het ziekenhuis ligt, is op de kalender kijken niet het eerste waar je aan denkt. Dat, en het feit dat het misschien wel nooit meer goed komt, zijn twee dingen waar je niet aan durft denken. Je maakt plannen voor later. Voor als het weer beter gaat. Het was een stralende nazomerdag en de zon brandde alsof hij nooit meer zou doven. Moesten wij niet met onze ogen hebben gezien dat hij iedere dag weer ondergaat, wij zouden het niet geloven. Zo een mooie dag was het toen. Een dag waarop er niets kan fout gaan. De gevaarlijkste dagen, zoals wel vaker blijkt.
‘Er is nood aan afkoeling. Teneinde oververhitting van onze mooie lichamen te voorkomen, dient de koelte opgezocht te worden, opdat éénieder aan zijn plichten kan verzaken en zich kan overgeven aan de lusten en verlangens van het kolkende water.’ Zo sprak ik tot hem. Hij begreep het niet goed. Vele jaren geleden was hij vanuit Roemenië naar België geëmigreerd en Nederlands was niet zijn sterkste kant. Ik vergaf het hem, daarvoor waren we vrienden. Het koele water spoelde het stof en zweet van onze lichamen. We voetbalden in het mulle zand of oefenden nieuwe trukjes met de frisbee. Iedereen maakte plezier. ‘We moeten dit wat vaker doen,’ opperde iemand nog. Het uitstapje naar het meer werd meteen ons laatste. Enkele dagen later kreeg ik onverwachts een sms-berichtje van hem: ‘Ik lig in het ziekenhuis en ze denken dat ik iets aan mijn hoofd heb, maar dat wisten jullie al wel langer hè.’
- Zijn humor! -
Twijfel tussen luidop huilen of een glimlach. Ik vroeg waar en wanneer ik hem kon komen bezoeken. ‘Ach, dat is allemaal niet nodig,’ zei hij, ‘ik kom snel weer naar huis, kom me daar maar bezoeken.’ Enkele dagen streken voorbij.
‘Ik ben overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, blijkbaar ist een ttumor aan de rechterkant, daardoor zijn bijna al mijn linkerdelen verlamt. Gelukig ben ik rechtshandig’
- Zijn relativering! -
Ik las over de schrijf- en taalfouten heen. Dat was het laatste berichtje dat ik van hem kreeg. Ik bleef sturen en probeerde hem tevergeefs te bellen, maar steeds kreeg ik dezelfde voorgeprogrammeerde vrouwenstem aan de lijn: geen aansluiting op dit nummer. De berichtjes die ik stuurde kwamen niet meer aan. Hij leek wel afgesloten van de wereld.
Voor dood achtergelaten in de kilte van een ziekenhuiskamer. Letterlijk, achteraf bekeken. Je mag nog zoveel dekens of warmwaterkruiken nemen als je wil, in een ziekenhuisbed krijg je het nooit echt warm. Een storing in de straalverbinding. Een terreuraanslag op een kleuterklasje bij klaarlichte dag. Zwarte rook onttrekt het levenslicht. Onschuldige kinderlijkjes liggen zij aan zij aan de schoolpoort te wachten op een teken van herkenning door hun troosteloze ouders. Twintig witte ziekenhuisdekentjes en evenveel bedjes die voor altijd leeg zullen blijven.
Ik maakte me zorgen en belde alle ziekenhuizen in Brussel op. Uiteindelijk kreeg ik bevestiging:
-‘Ja, die is hier inderdaad geweest.’
-‘En weet u waar hij nu is?’
-‘Dat kan ik u niet vertellen mijnheer, vraag eens aan zijn ouders.’
Haar woorden klonken als het laatste signaal dat je kan horen alvorens de verbinding wordt verbroken. De lijn doorgeknipt door een saboteur van het leven.
Ik legde de telefoon neer en huilde. Niet op een luide, dramatische manier, maar de tranen rolden over mijn wangen. Ik wist dat hij dood was. Probeerde om het verdriet van mij af te schrijven;
‘Vanavond niet, ik ben een beetje moe,’ zei hij. ‘Ok, een volgende keer dan maar.’
Moe zijn overkomt iedereen wel eens en in zijn geval viel dit zeker te begrijpen. Steeds die vrolijke blik, die opgewektheid. Het enthousiasme waarmee hij door het leven danst en lacht.
Hoe bedoel je? ...
Aapie in het ziekenhuis? ... Wat heeft ie? ...
-Iets aan zijn hoofd, ... ja dat wisten we al wel langer
We zullen hem volgende week eens gaan bezoeken. Dan zal hij wel snel beter zijn.
Enkele dagen later blijkt bezoeken zelfs niet meer nodig. Hij komt snel weer naar huis. Ja, echt waar!
Hij gaat snel genezen en dan komt hij weer gewoon naar huis. Hij heeft het zelf gezegd!
...hij kon toch ook niet weten dat hersentumors helemaal niet genezen ...
En ik heb het gemist. Iedereen heeft het gemist. Het moment waarop zo lang mogelijk leven plots zo traag mogelijk sterven werd.
Alles is zo anders nu...
Vrijdagavond, half 9, nu blijf je wel heel lang weg..
... en wanneer zit je nog is op de bus?... Wanneer is het nog eens filmavondje... we moesten nog heel die map uitkijken...
Er is nog zoveel te doen en ...
Hij is nooit kunnen stoppen met leven, enkel kunnen beginnen met doodgaan...
Tga je goed, we missen je!
Take me down to the paradise city, keep on rockin'
Dag Aapie
Reactie plaatsen
Reacties