Helemaal onder aan de pagina stond wat je moest doen als je door jaloezie bevangen was.
Op zoek gaan naar de jaloezie. De jaloezie een plaats geven. Nooit meer jaloers zijn.
Enkele uren waren verstreken. Met een hevige ruk trok Paul zijn sterrenmantel uit de hemel, en sloeg hem rond zijn middel. Voor hem kon de dag niet snel genoeg beginnen. Paul nam zijn hoed van het rek, haastte zich naar de rivier, en gooide wat water in zijn zichtbaar vermoeide gezicht. Hij brak nog snel een stukje suikerriet af en keerde huiswaarts waar de geur van vers gezette eikelthee hem zin deed krijgen in deze nieuwe dag. Vandaag zou hij de jaloezie vangen. Hem een plaats geven. En nooit meer jaloers zijn.
Het was een eindje lopen naar de woonplaats van de jaloezie, maar na enkele uren goed doorstappen was hij in de uiterste hoek van de weide aangekomen. Het hoekje was al bijna even donker als de jaloezie zelf. Op deze plaats woonden de gevoelens en woorden waar hij zelf geen vat over had. De tijd bestond hier niet. Het werd er nooit echt donker, maar ook nooit echt licht. Er hing een constante, dichte mist. Geen zilveren, sluimerende sliertjes, maar een dikke donkergrijze massa. De kleur van dreigende onweerswolken. Het grauwe grijs van olifanten die nietsvermoedend door de savanne trekken, de strijd tegen de op ivoor beluste mens verliezend. Hier heeft nog nooit de zon geschenen, of is nog nooit een ster gevallen. Paul kwam hier niet graag, maar hij besefte maar al te goed dat ook deze woorden en gevoelens een plaats verdienden. Zijn knieën knikten. Zijn stem klonk hees en schor.
“Hallo. Is daar iemand” Er klonk geen antwoord. Hij probeerde een tweede keer. Ditmaal iets luider, en zelfverzekerder. Wie de jaloezie wil aanpakken op zijn eigen terrein moet wel zelfzeker zijn, dacht hij. Hij rechtte zijn rug, legde zijn knikkende knieën het zwijgen op en schraapte zijn keel. “Hallo. Jaloezie, ben je daar?” Ook nu bleef een antwoord uit.
Paul besloot het erop te wagen, en zette voorzichtig een eerste pasje in de dichte mist. Hij zag geen hand voor ogen. Alles was grijs, donker, nat en koud. Hij wachtte even om zijn ogen de kans te geven te wennen aan de nieuwe omgeving. Voetje voor voetje schuifelde hij dieper de donkere mistwolk in. Met zijn staf tastte hij de omgeving af zoals ook blinden dat doen. Zijn andere hand had hij voor zich uitgestoken en tastte wat in het wilde weg.
Paul had nog maar een pas of drie gezet of zijn hand stootte tegen de stam van een enorme boom. De stam was ruw. Veel ruwer dan die van de oude eik. Vreemd, dacht Paul, die boom moet hier al duizenden jaren staan, maar dit is de eerste keer dat ik hem zie. Of liever, voel.
De groeven in het hout waren zo diep dat zijn hele arm erin paste, en de stam was bezaaid met knobbels, uitgroeiingen en wratten. Toen zijn ogen eenmaal aan het duister gewend waren, kon hij duidelijk de contouren van de boom onderscheiden. Paul stond voor een enorme knotwilg. De boom was niet zo hoog, maar zou hij er omheen moeten lopen, dan was hij zeker enkele uren bezig. Heel anders dan bij de oude eik, waar de takken statig op gelijke afstand van elkaar aan de stam ontspringen, schoten de takken van de knotwilg als uit het niets uit de stam. Er zat geen patroon in hun groeiwijze. Takken groeiden door, over en in elkaar en vormden een bijna ondoordringbare kruin. Brrr, dacht Paul, bij de eik zijn alle takken recht en goed bewandelbaar. Nuja recht, eigenlijk hangen ze steeds een klein beetje schuin, maar dat komt door hun bewondering voor de zon. Vanaf de eerste zonnestraal al, kijken ze haar vol bewondering aan, en volgen de rest van de dag iedere beweging. Zo draaien ze steeds een beetje. En iedere nacht, wanneer de zon ondergaat, hangen ook zij een beetje neerslachtig naar beneden. De volgende morgen begint het hele proces weer opnieuw. Dat is goed. Dat geeft zekerheden.
Als Paul de wilg moest inklimmen had hij geen enkele zekerheid. Iedere tak was een wilde gok. Achter iedere bocht kon een mogelijk gevaar liggen, de tak kon plots onderbroken worden, of zelfs gewoon doodlopen. Of erger nog, hij kon in een straatje zonder einde belanden. Je moet ten allen tijde voorkomen dat je in een straatje zonder eindje belandt. In straatjes zonder einde blijf je uren, weken, maanden, soms zelf jaren rondlopen zonder ooit vooruit te gaan. Als de jaloezie in zo een straatje woonde, was hij al op voorhand verloren.
Paul zocht zich een groef zonder al te veel obstakels uit, en klom vastberaden naar boven. Het was nog erger dan hij van op de grond had kunnen zien. In iedere hoek, vertakking, of bladoksel nestelden zich de lelijkste woorden. Het schijnheilige ‘honger’ zat zijn buik vol te vreten, terwijl ‘afschuwelijk’ en ‘verfoeilijk’ een vrolijk tikspel speelden. ‘Oorlog’ en ‘geweld’ hadden hun nest gebouwd in een kluwen van wildgroeiende takken, en broedden om beurten op ‘ruzie’, ‘onenigheid’ en ‘geredetwist’. Paul kon er niet aan doen, maar geredetwist vond hij stiekem toch een mooi woord. ‘Treurnis’ en ‘verdriet’ bungelden als druppels water aan het uiterste einde van een afgestorven twijgje.
Paul schrok van deze wereld. Hij wist wel dat deze woorden bestonden. Hij had er al eens over gehoord en in dikke boeken, die heel andere verhalen dan Het Mooiste Verhaal Van De Hele Wereld vertelden, had hij ze ook wel eens gelezen. Maar dit was de eerste keer dat hij ze ook daadwerkelijk met zijn eigen ogen zag. Allen hadden ze schubben en stekels. Of een doffe, vervuilde vacht met verfomfaaide veren. Een rilling trok doorheen zijn hele lichaam.
Paul voelde intuïtief aan dat hij hier niet te lang mocht blijven. Zijn maag leek zich om te draaien in zijn buik. Zijn hoofd deed pijn en tolde. Het kostte hem heel wat moeite om zijn ogen niet af te wenden van dit afzichtelijk tafereel. Paul klom hoger en hoger de knotwilg in. Hij voelde hoe de druk op zijn schouders toenam. Alsof hij een rugzak met tientallen rotsblokken een helling op moest sleuren. De jaloezie kon niet ver meer zijn.
Helemaal bovenaan zat hij dan. Als een koning op zijn ivoren troon, keek hij uit over al de andere lelijke woorden en gevoelens. Hij was duidelijk de baas. Hun leider. Het lelijkste gevoel van allemaal. Het grijnsde, maar verzette zich niet toen Paul hem oppakte. Als een donkere, kleverige materie plakte de jaloezie aan zijn vingers. Een olievlek. Een berg donkergroen snot. Hij moest beide armen gebruiken om er enige houvast op te krijgen. Normaal gebruikt Paul zijn beide armen enkel om het geluk te omarmen. Want dat kon pas reusachtig groot zijn. Maar nood breekt wet.
Behendig daalt Paul af in de wirwar van dode takken en afstervende twijgen, de jaloezie nog steeds stevig in zijn armen gekneld. Deze keer weigert hij de aanwezigheid van de overige woorden en gevoelens te erkennen. Hij heeft gevonden wat hij zocht, en wil zo snel mogelijk van deze plek vandaan. Hij versnelt zijn pas, en kijkt uit voor straatjes zonder einde. ‘Agressie’ kietelt hem nog even aan de benen wanneer hij passeert, en ‘mistroostigheid’ roept hem iets achterna waardoor de tranen hem onverbiddelijk in de ogen komen te staan. Enkele stappen later glijdt hij door een wildwaterbaan van groeven weer naar de voet van de stam. Als Paul de donkergrijze regenwolk weer uitstapt, en achterom kijkt, is de knotwilg alweer aan het zicht onttrokken. De zon schijnt fel. Bloemen bloeien overdadig. En het gras lijkt wel groener dan ooit. Dit is het land waarvan hij koning is. De jaloezie heeft zich inmiddels op zijn rug vastgezet. Het is loodzwaar. Plakt. Kleeft. Stinkt. En het fluistert de hele weg naar huis de meest nare gedachten in zijn oor. Over hoe gelukkig het meisje daar is. Over een oude boom waartegen haar rug mag rusten. En over een bloemenweide met de meest zeldzame planten en struiken. En dat toch iemand dat allemaal voor haar doet. Uren aan een stuk wordt Paul gekweld door deze vragen en gedachten. En hoe zeer hij ook met zijn hoofd in de wind loopt, deze gevoelens zijn te zwaar om zomaar even weg te waaien. Om uit te waaien, weg uit zijn hoofd. De jaloezie weegt met iedere stap een beetje zwaarder, en nodigt hem uit even te stoppen. Om wat te rusten. Maar Paul is vastbesloten niet te stoppen vooraleer hij de tweede stap uit het boek vervolledigd heeft. Geef jaloezie een plaats.
Compleet uitgeput sleept Paul de jaloezie mee op zijn rug. De oude eik is nu nog slechts een tiental meter van hem verwijderd. Zijn keel is droog. En hij voelt zijn benen niet meer. Moest hij ze nog voelen, dan zouden ze immens veel pijn doen. Dat wist hij zeker. Zijn hoofd stond op barsten. Nog nooit hadden er zich zoveel nare, enge, en beangstigende gedachten verzameld. Nog even.
Paul liet zich tegen de stam van de oude eik zakken. Zijn vingers streelden de groeven. Hij voelde dat het goed was. Uit een kastje, dat steeds op slot zat, haalde hij een dik boek te voorschijn. De kaft was van lood. Er zat een slotje op, en de hoeken en rug waren verstevigd met zware metalen randen. Het sleuteltje droeg hij aan een kettinkje tussen zijn baard.
Tot het allerlaatste restje slijm schraapte hij de jaloezie van zijn rug, en smeerde de zwarte smurrie uit over de bladen van het boek. Op de laatste pagina schreef hij: “Ik mag nooit jaloers zijn”.
Er zware last viel van zijn schouders. Paul voelde zich opgelucht toen hij het sleutelde weer veilig opborg tussen de grijze haren van zijn baard. Liefst zou hij het boek in de rivier gooien, om het voor altijd te vergeten. Maar misschien zou hij dan wel vergeten dat de jaloezie bestaat, en weer naar foto’s kijken. Nare gevoelens toelaten, en zich weer zware gedachten op de nek halen. Dat nooit.
Hij plaatste het loden boek weer in het kastje. En iedere keer als hij nu een brief met foto’s kijkt pakt hij het boek. Hij bladert vol afzicht doorheen de kleverige bladen. Voelt zijn maag draaien en keren bij het zicht van het afgrijselijke gevoel, en weet wanneer hij ook de laatste pagina heeft omgedraaid: Ik mag nooit jaloers zijn.
Reactie plaatsen
Reacties