Ik was de uitverkorene op aarde, zo bleek. ‘Wij zullen je de weg tonen naar het antwoord op al je vragen,’ fluisterde het mooiste elfje me toe terwijl ze zachtjes over de binnenkant van mijn been streelde. Ik werd binnengeleid in een prachtig kasteel, geheel van goud en zilver en met edelstenen bezet. Blauw ijskristal creëerde een bijna hemels licht. Na een doolhof van gangen te hebben doorkruist, kwam ik terecht in een immense zaal met kristallen kroonluchters. Het was een adembenemend samenspel van kleur en licht. God schilderde de aarde hier op haar mooist, en de Ardennen zijn niet meer dan een uitgeschoten veeg van zijn penseel. Ik wist niet waar eerst te kijken. Ik kwam ogen te kort. Op de schilderijen aan de muren stonden de meest mooie meisjes afgebeeld die ik ooit gezien had. Allen hadden zij aan het hoofd gestaan van dit kleine koninkrijkje en nooit zullen zij vergeten worden. Nog dagelijks worden zij aanbeden door hun achter- en achter-achterkleinkinderen. Het duurde enkele minuten eer ik door had dat ik mij niet langer alleen in de kamer bevond. Recht voor me zat de koningin van dat volkje op haar ivoren troon. Haar dochter zat naast haar. Ze was zo mogelijk nog mooier dan al de elfjes en engeltjes die ik daar al gezien had. De plastische voorstelling van liefde, zoals God het had bedoeld. De prinses nam het woord. ‘Onze redder, oh gij, groot en machtig man,’ zo sprak ze mij toe. Haar stem was al even breekbaar als de muren van het ondergrondse kasteel waarin we ons bevonden.
Ik bloosde een beetje.
‘Gij zijt onze enige hoop. Al jaren leven wij gebukt onder de terreur van de universiteit. Wij worden genetisch gemanipuleerd opdat wij steeds levensvreugde en gelukzaligheid zouden uitstralen en als wij dan de geschikte leeftijd bereikt hebben, worden wij gedwongen te poseren voor afbeeldingen die ze dan gebruiken om op hun camionetten te schilderen en de mensen een vertekend beeld te geven van de universiteit…’
‘Bestelwagens,’ verbeterde ik haar.
‘…enkel gij kunt ons helpen.’ Ik meende een zilveren traantje te zien blinken vanuit het hoekje van haar oog.
Ik was hier van aangedaan en vroeg het lieflijke prinsesje wat ik voor haar kon doen.
‘Ik moet de liefde bedrijven met een aardse man,’ zo zei ze. ‘Enkel dan kunnen wij bevrijd worden. Na grondige studies blijkt gij de perfecte man te zijn.’Ze kuste me zachtjes in mijn hals. ‘Gij zijt sterk en slim en hebt een begeerlijk lichaam.’
‘In ruil voor deze daad van naastenliefde krijgt gij van mij dit toverdrankje.’ Het prinsesje toonde me een klein glazen flesje, en vervolgde, ‘geef dit drankje te drinken aan het meisje waar jij van houdt en zij zal voor altijd van jou houden, je liefhebben en minnekozen. Het meisje dat hier van drinkt, zal jouw vrouw worden en samen zullen jullie de mooiste kinderen krijgen en een leven lang gelukkig zijn. Maar denk goed na,’ gaf ze me nog mee,’deze betovering is onomkeerbaar. Éénmaal van deze drank gedronken, zal het liefdesvuur voor eeuwig in dat meisjeshart blijven branden. Het is ondoofbaar. Bezint eer gij begint!’
Het prinsesje ontdeed zich van haar fluwelen slipje. Mijn adem stokte. Haar naakte lichaam leek wel bedekt met bladgoud. Ik streelde haar zijdezachte huid, haar gouden haren. Ze spreidde haar eindeloze elfenbeentjes, de weg naar het antwoord.
Er viel geen woord. Ik wist niet dat stilte zo mooi kon zijn. Ik lag naast haar op het bed en keek recht in haar ogen. Lieflijk, zo blauw als de zee en twee keer zo diep. En ook iets wat ik niet kan duiden, maar waar ik wel van hou. Iets wat er altijd is en niemand anders heeft. Het laat mijn hart dat tikje sneller slaan. Dezelfde ogen als die waar ik al honderden keren in had gekeken, maar toen had ze kleren aan. Enkele minuten geleden nog bedekte blauw fluweel haar mooiste lichaamsdelen. Nu niet meer. Haar naakte lichaam moest een speeltuin worden voor mijn gevoelens en verdoken verlangens. Mijn hand rustte op haar buik, de palm net boven haar navel. Het topje van mijn vinger raakte voorzichtig het randje van haar borst. In deze fase van de wedstrijd moeten de niet-klimmers lossen als het peleton de Alpen of de Pyreneeën doorkruist.
Wielrenners gaan niet dood.
Ze verdwijnen uit het zicht.
Minutenlang bleef ik even onbeweeglijk liggen, verdwalend in die blauwe ogen van haar. Een even later werd ik plots wakker door geroep buiten op straat. Ik heb ook nooit eens geluk, bedacht ik mij. Heel de wereld is tegen mij. Net op het moment dat ik op het punt sta om mijn liefde en mijn lichaam te delen met een buitenaards prinsesje, de verpersoonlijking van ultieme schoonheid, word ik gewekt door een stelletje luidruchtige kerels op straat. ‘Hoe durven jullie mij te wekken,’ riep ik vanuit het raam, ‘net nu ik op het punt stond jullie te bevrijden van het juk van de universiteit, het dreigende zwaard boven jullie hoofden. Stelletje ondankbare egoïsten. Net nu ik het kleine, gouden prinsesje wou laten delen in mijn geluk en liefde verstoren jullie dit prille moment van éénwording.’ De jongens lachten. In juli zou dit wel eens anders kunnen zijn glimlachte ik en sloot het raam. Langzaam liet ik me weer op mijn bed zakken en sloot mijn ogen. Ik probeerde me te concentreren op het mooie prinsesje, ik had immers nog een taak te vervullen, maar hoe hard ik ook probeerde, het lukte mij niet meer om dezelfde mooie droom te dromen. In een laatste poging draaide ik me op mijn andere zij toen ik iets hards voelde aan mijn been.
Ik keek onder de lakens en vond een klein glazen flesje, niet groter dan een vingerhoedje.
Ik loop wat sneller. Slalommend tracht ik de steeds dikker wordende regendruppels te ontwijken. Hopeloos. Het regent nu al enkele uren en ik geraak stilaan doorweekt. De weg naar het station is bedekt met een dun laagje water dat door een opening in mijn versleten schoenen naar binnen loopt. Wat zal ik blij zijn als ik terug op mijn kot ben en droge kleren zal kunnen aantrekken. Het is nog vroeg echter en ik heb nog een hele dag te gaan. De waterdruppels breken het licht van de koplampen van de voorbijrijdende bussen. Lijn 333, mijn bus. Van thuis naar het sportkot en terug. Elke dag. De ruitenwissers van de bus wissen mijn verleden weg. Mijn persoonlijke geschiedenis rijdt me voorbij op vier wielen, maar geen blik van herkenning is mij gegund. Geen tijd voor melancholie, ik moet verder, de draad weer oppakken, mijn trein halen. Het perron staat vol wachtende pendelaars. Geen enkel blij gezicht. Dagelijks nemen zij de trein naar school of naar hun werk. Elke dag dezelfde rit. Elke dag een kopie van de voorgaande. Een eindeloze, vicieuze cirkel. Met tientallen, dicht bij elkaar gepakt. Ieder met zijn eigen boek, zijn eigen muziek, zijn eigen problemen. Elk een eigen verhaal. En ik ben één van hen.
- ‘Excuseer, mijnheer. Zou ik alsjeblief op uw plaats mogen zitten?’
Een dikke vrouw staat voor me. Ik doe alsof ik haar niet zie en negeer haar vraag. Ik schatte haar een jaar of vijfentwintig, maar ik kon er ook helemaal naast zitten. Het is geen sinecure om de leeftijd van zulk een corpulent vrouwmens juist in te schatten. Het vet camoufleert leeftijdsrimpels en creëert nieuwe, onbeduidende texturen in de huid. Een kat zou er haar jongen in kwijt geraken. Het kon bijna niet anders of ik had hier te maken met een Debby of een Nancy.
Zonder mijn antwoord af te wachten had de vrouw zich al laten neervallen in de zetel over me, iets wat ze deed met de elegantie van een zwanger nijlpaard.
- ‘Hallo, mijn naam is Brita.’ Ook dat had gekund. Ik zuchtte eens diep en probeerde haar uit mijn gezichtsveld te houden. Kwabben mensenvlees en vet hingen aan weerszijden van haar mollige lichaam, en bewogen synchroon op en neer bij iedere beweging die ze maakte, waarbij ze ook nog eens luidruchtig achter lucht hapte. Ik vond dat niet erg. Dat mag met een naam als Brita. Met die naam kan je niet slank zijn. Het is een beetje als je kind Debby, of Nancy, of Cindy noemen,maar toch de stiekeme hoop koesteren dat er iets van haar terecht zal komen. De meest naïeve vader durft zelfs luidop van een ASO diploma dromen. Deze kinderen hebben een gedetermineerd leven voor zich. Een leven waarin ‘lang en gelukkig’ enkel in sprookjes bestaat. Hun noodlot is getekend op het stadhuis met een ‘y’ achteraan hun naam.
Ik zet mij recht en ga elders zitten.
Het station ademt een kilte uit die je normaal enkel op kerkhoven verwacht. Alle stations. De flikkerende TL-verlichting en de vergeelde tegeltjes aan de muren doen meer denken aan de refter van een middelbare school, of een internaat, of weeshuis dan aan het zenuwcentrum van de dagelijkse economie.
De trein moet je ’s nachts nemen. Het is ijzig stil op de perrons. Je kan het ijzer van de sporen horen kraken onder invloed van de schommelende temperaturen, een eenvoudig fysisch verschijnsel dat bijna spookachtig aandoet. De sfeer die er heerst balanceert tussen angst voor het onbekende en ultiem genot. De enkele mensen die je ziet, leiden een heel ander leven. Stress bestaat niet in de donkerste uren van de nacht. Je kan onvermoeibaar door de raampjes turen, maar het enige wat je kan zien ben je zelf. Een zelfportret weerspiegelt in het schemerduister van de verlaten trein. Je bent je eigen metgezel, maar weigert kennis te maken met een man die niets beters te doen heeft dan te staren door de geblindeerde ruiten van de laatste trein.
Verscholen in mijn boek tracht ik de blikken van mijn medepassagiers te ontwijken. Stel dat ze mij aanspreken. Wat dan? Dat ze mij overstelpen met hun problemen en dat ze een luisterend oor van mij verwachten. Wat als ik hen daadwerkelijk kan helpen? Gratis. Dat ik niet meer hoef te doen dan te doen alsof ik naar hen luister, soms een instemmend knikje geven en verder niets. Wat als ik geen tijd meer heb om weg te dromen over wereldvrede en prinsesjes? Muziek in mijn oren, mijn ogen in mijn boek. Sinds enkele weken lees ik echte boeken van echte schrijvers. Dat moet voor school. Ik lees anders dan de meeste mensen. Ik lees naast het verhaal. Het verzonnen levensverhaal van twee niet bestaande mensen houdt mij niet bezig. Misschien ook daardoor dat ik een afkeer voor film en cinema heb ontwikkeld. Mijn ogen speuren onvermoeibaar de bladspiegel af. De arendsblik van een bruine beer die geconcentreerd over het rimpelloze wateroppervlak tuurt, klaar voor die ene finale slag met zijn klauw. Moordwapen. Eén uithaal en een vissenlevensverhaal is ten einde. Ik lees en herlees. Laat mijn blik onbezonnen over de gerecycleerde bladen glijden. Mijn ogen zijn krampachtig op zoek naar een literair orgasme. Een origineel gekozen bijvoeglijk naamwoord, of een zeldzame –dt combinatie. Een woord met zowel een ‘x’ als een ‘y’. ‘Xylofoon’ is er zo eentje. Magie.
Ik wil helemaal geen boeken lezen echter, ik wil ze zelf schrijven. Letter voor letter wil ik op papier zetten, woord na woord. Heuse zinnen maken met af en toe een paradox. Met herhalingen en vraagzinnen. Mijn trouwe publiek blijven verrassen met origineel gekozen bijvoeglijke naamwoorden. Ik wil spelen met hoofdletters en leestekens. Verplichte literatuur voor de schoolgaande jeugd van morgen. Steeds in de weer bij de schemering van dansend kaarslicht. Een ganzenveer die gracieus over het vergeelde papier schrijdt en slechts een spoor van poëzie achterlaat. Heroplevende romantiek. Signeren op de boekenbeurs, het walhalla voor iedereen die van literatuur houdt. En als het ook nog even kan de Nobelprijs voor de literatuur winnen. Maar dan moet ik betere boeken schrijven, zoals Hugo Claus dat kan, en Dimitri Verhulst;
-‘Vertel eens iets over je moeder!’
Ik zweeg
- ‘Zijn moeder is een hoer, madam.’
- ‘Ik vraag het aan de jongen, niet aan u!’
- ‘Mijn moeder is een hoer, mevrouw.’
Deze passage was doorslaggevend om hem de gouden uil toe te kennen, zo vond de jury. Wie een gouden uil kan winnen, mag ook dromen van de Nobelprijs. En als die van de literatuur niet lukt, omdat er steeds wel ergens een vergeten Russisch schrijver ronddwaalt, is er nog steeds die voor de vrede. Schrijven is een ondergewaardeerde weldaad. Het brengt de mensen dichter bij elkaar of geeft hen op z ’n minst dat idee, een vals gevoel van geborgenheid. Literatuur is één van de stenen die je kan gebruiken om hoger te klimmen. Het is de hoogste vorm van communicatie. Literatuur is de gedachte van iemand die helemaal alleen is terwijl hij ze formuleert, gericht aan iemand die ook helemaal alleen is terwijl hij ze leest: twee keer opperste concentratie. Iedereen kan schrijven nu en de verschillende lagen van de bevolking kunnen onomwonden met elkaar communiceren en elkanders leefwereld aftasten en ontdekken. De tijd dat alleen leraars en aristocraten schreven is, gelukkig, voorgoed voorbij.
Hugo Claus is dood intussen, ik leef. Statistisch zijn mijn kansen alweer gestegen.
“Maarten, attends”. Ik haat het wanneer mijn naam wordt uitgesproken met dat vreselijke Franse accent. “Wanneer ga je eindelijk eens opletten en de les volgen. Dromen kan je evengoed thuis doen”. Mijn twijfels wakkeren weer aan. Vragen steken de kop op. Hoe kan ik dit ooit volhouden? Elke dag, elk uur op deze school is een verschrikking. Elk belsignaal een opluchting, een bevrijding. Nog maar drie jaar te gaan. Ik tel de minuten. Dodelijk, maar doenbaar. Ik zit op school in Brussel. Mijn eerste jaar in de talenopleiding. De gedachte dat ik over enkele jaren een gevierd schrijver zal zijn, en ieder jaar een nieuw boek zal uitbrengen sleurt me doorheen de dagen. Verslaat de tikkende secondewijzer die steeds trager lijkt te slaan.
De conclusie is getrokken, maar ik wil hem niet aanvaarden. Durf hem niet te aanvaarden. ‘Dat is toch helemaal je ding niet’, had mijn moeder me nog gezegd. ‘Je bent nooit goed geweest in vreemde talen. Je haatte die lessen. En dan zou je er nu vrijwillig voor kiezen? Denk er toch nog maar eens over na.’ Ze heeft nooit in mij geloofd denk ik. Toch niet op gebied van school. Ik had het ook zelf moeten weten. Schrijven leer je op school, maar voor schrijver studeer je niet. Dat word je niet. Je bent het of je bent het niet. Het is een roeping, zoals Jezus er ook een had. Hij aanvaardde deze. Gaf zijn leven voor alle mensen en stierf een eenzame dood aan het kruis. Verankerd aan zijn eigen geloof. Ik aanvaard niets. Negeer alles. Ik geloof ook niets. Zeker niet in mezelf. Ik leef mijn eigen, domme leven. Ik laat me leiden door die andere ik. De ik die gekluisterd leeft aan zijn bed. Die zijn muziek niet kan achterlaten. Een ik waarvan ik niet kan scheiden. Waar ik van hou en die ik haat.
November is voorbij. De laatste feestjes zijn goed verlopen. Buiten is het nog warm en de zon schijnt nog steeds maar Kerstmis is niet veraf meer. De examens naderen met rasse schreden, terwijl die cursussen daar even onaangeroerd blijven liggen. Het is de laatste kans die ik krijg. De laatste kans op een diploma. De laatste kans om niet te eindigen met een mislukking als voorbode voor de rest van mijn bestaan. Een zoveelste kans op liefde en geluk die ik in de schoot geworpen krijg door mijn liefhebbende moeder. Een moeder die haar zoon recht de afgrond ziet inlopen. Van alle kanten roepen mensen dat ik terug moet, maar mijn lichaam lijkt wel verlamd. Ik wil het niet, maar het gebeurt. Die boeken blijven daar liggen terwijl ik schrijf over hoe het niet moet. Een gemiste strafschop voor de ogen van een tot in de nok gevuld stadion, maar het laat me koud. Ik berust in een toekomst die niet bestaat.
Opstaan tegen de middag en vervolgens wat huishoudelijke taken vervullen. Ik kan strijken en wassen en aardappelen schillen en koken. Ervoor zorgen dat het eten op tafel staat wanneer vrouwlief thuiskomt van haar werk. Ik zal voor haar zorgen, zoals mijn moeder voor mij heeft gezorgd. Dan kijken we samen gezellig tv in elkanders armen en als zij dan is gaan slapen, zet ik me achter mijn bureau en begin aan alweer een nieuwe bestseller. Een zoveelste op rij. En ik heb een zoon van een jaar of drie. Halflang haar. Blond. Samen kijken wij naar Ketnet en Mega Mindy, en in de zomer spelen we in de tuin, voetbal en verstoppertje, en ik help hem bij het maken van zijn huiswerk als hij groter wordt, of ga met plezier tegen zijn juffrouw zeggen dat onze hond het opgegeten heeft.
Mijn toekomstbeeld speelt zich dagelijks enkele keren af. Als een film voor mijn ogen, maar niets dat er op wijst dat het ook daadwerkelijk zo zal lopen.
HOOFDSTUK 2
« HOOFDSTUK 3: Sneeuw HOOFDSTUK 1: Melancholie »
Reactie plaatsen
Reacties